Inhoudsopgave
- 1. Wat is een experiment?
- 2. Huidig kabinetsbeleid rondom experimenten
- 3. Hoe gebruik je een experiment?
- 4. Achtergrondinformatie
- 5. Contactgegevens
1. Wat is een experiment?
In een experiment of een pilot kan worden uitgeprobeerd of, hoe en in welke mate een bepaalde beleidsinterventie – bijvoorbeeld nieuw te introduceren wet- of regelgeving of een wijziging van bestaande regelgeving – bijdraagt aan het oplossen van een bepaald maatschappelijk probleem. Op deze pagina vind je een overzicht van de voor- en nadelen van experimenten, het huidige kabinetsbeleid rond experimenten en voorbeelden van hoe een experimenteerregeling eruit kan zien.
Waarom experimenteren?
Er kunnen verschillende redenen zijn om te experimenteren: als bijvoorbeeld blijkt dat de bestaande regelgeving geen ruimte biedt voor nieuwe (technologische) innovaties en initiatieven, of als juist blijkt dat de bestaande regelgeving het doel dat de regelgeving beoogt niet langer bereikt vanwege nieuwe, ongewenste ontwikkelingen. Experimenteren kan dan nuttig zijn om uit te proberen welke aanpak wenselijk is en wat de effecten daarvan zijn, zonder dat direct een wetgevingsprocedure ter wijziging van de bestaande wettelijk kader dient te worden opgestart.
Kenmerken
Een experiment of pilot vereist dat tijdelijk wordt afgeweken van het geldende wettelijk kader. Om een experiment te kunnen uitvoeren, heb je daarom een regeling nodig die een rechtsgrond bevat om tijdelijk af te kunnen wijken van de betreffende wet in kwestie. Een experiment – als ook de rechtsgrond om een experiment te doen – heeft echter geen vastomlijnde vorm of inhoud. Vaak biedt bestaande wet- en regelgeving meer ruimte om te experimenteren dan je denkt, zodat experimenteren zonder aanpassing van de wet- en regelgeving vaak ook al mogelijk is. Enkel als het betrokken wettelijk kader geen mogelijkheden tot afwijking bevat is het noodzakelijk om aparte regelgeving op te stellen die zich richt op het vormgeven van het experiment. Op de verschillende verschijningsvormen van experimenteerruimte en – regelingen wordt bij punt 3 van deze pagina nader ingegaan.
De geografische omvang van het experiment dient zo beperkt mogelijk te worden gehouden. Het is namelijk niet gewenst om een experimenteerregeling met een ongewis effect direct uniform landelijk te laten werken. Het experiment dient daarom in tijd en bereik zo beperkt mogelijk te blijven (zie nader Ar 2.41).
Overigens moet het experiment wel lang genoeg te duren om de noodzakelijke informatie op te halen: daarom dient voorafgaand aan het experiment te worden vastgesteld hoe en wanneer het experiment zal worden geëvalueerd en onder welke voorwaarden het experiment geslaagd wordt geacht (zie nader Ar 2.42).
Experimenteren met wetgeving heeft de volgende voor- en nadelen:
Voordelen
- Het invoeren van nieuwe wetgeving is een langdurig traject. Door voorafgaand of gelijktijdig aan het wetgevingstraject reeds met de voorgenomen regels te experimenteren, worden eventuele pijnpunten in de praktijk al vroeg zichtbaar en kunnen deze worden gecorrigeerd voordat de regeling in werking treedt.
- Experimenteren draagt bij aan het beheersbaar houden van de regeldruk, omdat kan worden afgezien van het invoeren van nieuwe wetgeving als deze naar aanleiding van een experiment niet effectief blijkt.
Nadelen
- Experimenteren met voorgenomen wetgeving, kan resulteren in een duurder wetgevingstraject met een langere doorlooptijd, dan een wetgevingstraject zonder experiment.
Experimenteerbepalingen creëren doorgaans een bepaalde rechtsongelijkheid, omdat voor de groep deelnemers aan het experiment (dat kunnen overheidsinstellingen zijn, maar ook bedrijven of burgers) andere regels gelden dan voor wie niet deelneemt.
2. Huidig kabinetsbeleid rondom experimenten
Ar 2.41 en Ar 2.42 bevatten de eisen die aan een experimenteerregeling en aan de evaluatie van het experiment worden gesteld. Deze eisen volgen uit het eindrapport Het proberen waard.
Deze aanwijzingen geven uitdrukking aan het huidige kabinetsbeleid rondom experimenten. De aanwijzingen verstaan onder een experiment het ‘proefondervindelijk vaststellen of een bepaald instrument een bijdrage kan leveren aan het oplossen van een maatschappelijk probleem’. De aanwijzingen hebben als uitgangspunt dat een experiment noopt tot het mogelijk maken van afwijking van de bestaande wettelijke regels. De modelbepaling uit Ar 2.41 voorziet daarom in een grondslag voor een bevoegdheid om bij lagere regelgeving af te wijken van hogere regelgeving. Van een wet in formele zin kan bijvoorbeeld alleen worden afgeweken middels een algemene maatregel van bestuur. In algemene zin kan je stellen dat de afwijking dus alleen mogelijk kan worden gemaakt in de naast lagere regeling. Door in de aanwijzingen deze inhoudelijke en procedurele eisen aan experimenten te stellen, heeft het kabinet tot uitdrukking willen brengen dat niet te makkelijk mag worden omgegaan met het afwijken van formele wetgeving ten behoeve van experimenten. Vanuit rechtsstatelijk perspectief wordt namelijk een groot belang gehecht aan de democratische legitimatie die van formele wetgeving uitgaat. Experimenteren gaat ten koste daarvan, is de gedachte.
In de praktijk en de wetenschap klinkt echter ook wel het geluid dat de aanwijzingen blijk geven van een wat te beperkte opvatting van wat experimenteerwetgeving doet. Zo zijn er experimenteerbepalingen die niet zozeer voorzien in een bevoegdheid om via lagere regelgeving van de hogere af te wijken, maar bepalen binnen welke kaders en onder welke voorwaarden experimenten plaats moeten vinden. Daarnaast kent de wetgevingspraktijk experimenten die niet zozeer willen testen of een bepaald instrument kan bijdragen aan het oplossen van een maatschappelijk probleem, maar die alvast ervaring op willen doen met in voorbereiding zijnde wetgeving zodat kan worden vastgesteld of deze voldoet.
Het kabinet is niet ongevoelig geweest voor deze geluiden. In een Kamerbrief van 29 juni 2018 heeft de Minister voor Rechtsbescherming onderkend dat de praktijkbehoefte rondom experimenteren niet meer aansluit bij de formulering van de aanwijzingen.
In de 11e wijziging van de Ar is daarom een poging gedaan de formulering van Ar 2.41 en Ar 2.42 aan te passen zodat de diversiteit aan verschijningsvormen van experimenteerbepalingen beter uitdrukking zou komen in de aanwijzingen. De Afdeling advisering van de Raad van State was daar niet positief over: zij houdt vast aan de opvatting dat experimenten enkel mogen dienen als proeftuin voor nieuw beleid en geen methode mag zijn voor flexibel normeren. Zie nader het advies. Het kabinet heeft dit advies omarmd en de wijziging is daarom uiteindelijk niet doorgevoerd. Wat in dit rapport staat genoteerd.
Wees je er daarom van bewust dat niet te lichtvoetig kan worden omgesprongen met experimenten: op basis van het huidige kabinetsbeleid is experimenteerruimte enkel bedoeld om uit te proberen of in voorbereiding zijnde wetgeving bijdraagt aan het oplossen van een maatschappelijk probleem. Het is niet de bedoeling om te experimenteren met wetgeving zelf
3. Hoe gebruik je een experiment?
Een experiment – als ook de rechtsgrond daarvoor – heeft geen vastomlijnde vorm of inhoud. Een nieuwe experimenteerregeling of experimenteerbepaling is niet altijd nodig.
Experimenteerruimte in reeds bestaande regelgeving
Vaak biedt bestaande wet- en regelgeving meer ruimte om te experimenteren dan je denkt, zodat experimenteren zonder aanpassing van de wet- en regelgeving vaak ook al mogelijk is. Experimenteerruimte kan bijvoorbeeld worden gevonden in:
- De betrokken regeling tijdelijk van een andere interpretatie voorzien (dit is enkel mogelijk indien het een regeling betreft met discretionaire ruimte);
- De wijze van uitvoering van de betrokken regeling en het toezicht daarop tijdelijk wijzigen;
- Gebruik maken van de experimenteerbepaling die in de betrokken regeling is opgenomen.
Indien wetgeving speciale wetsbepalingen bevat over experimenten, noemen we die bepalingen experimenteerbepalingen. Concrete voorbeelden daarvan zijn:
- Artikel 130 van de Werkloosheidswet: Bij wijze van experiment kan worden afgeweken van bepaalde artikelen om de wet m.b.t. de arbeidsinschakeling doeltreffender uit te voeren.
- Artikel 83 van de Participatiewet: Bij wijze van experiment kan worden afgeweken van bepaalde artikelen om de wet m.b.t. de arbeidsinschakeling en financiering doeltreffender uit te voeren.
- Artikel 2.4 van de Crisis- en herstelwet: Dit artikel voorziet in een expliciete experimenteerbepaling waarmee kan worden afgeweken van diverse wettelijke bepalingen indien het experiment bijdraagt aan duurzame ontwikkeling en a) het experiment bijdraagt aan innovatieve ontwikkelingen, of b) uitvoering van het experiment bijdraagt aan het versterken van de economische structuur.
Soms worden experimenteerbepalingen anders genoemd. Een voorbeeld hiervan is artikel 17 van de Arbeidsomstandighedenwet. Dit wordt ook wel het maatwerkartikel genoemd.
- Gebruik maken van bestaande afwijkingsmogelijkheden in de betrokken regeling ontheffings- of vrijstellingsmogelijkheden.
Experimenteerruimte kan ook in andere juridische instrumenten worden gevonden dan experimenteerbepalingen: denk bijvoorbeeld aan mogelijkheden voor vrijstelling en ontheffing, een vergunningenstelsel of goedkeuringsvereisten. Ook een subsidieregeling kan de vorm krijgen van een experiment.
Bijvoorbeeld: de Wet wijziging van de Wegenverkeerswet 1994 in verband met mogelijk maken van experimenten met geautomatiseerde systemen in motorrijtuigen. Deze wet maakt het mogelijk te experimenteren met zelfrijdende auto’s. Met een vergunning kunnen de voorwaarden worden bepaald om het experiment op een verantwoorde manier uit te voeren. Zie hiervoor ook de memorie van toelichting, Kamerstukken II 2017/18, 34838, nr. 3.
- Gebruik maken van de mogelijkheden die doelvoorschriften in de betrokken regeling bieden.
Zorgplichten of doelvoorschriften zijn wettelijke voorschriften, die alleen iets regelen over het te realiseren doel. Er staat niets in over de manier waarop het doel gerealiseerd moet worden. De bepaling geeft enkel de stip op de horizon en verder laat de bepaling vrij op welke manier het doel het beste bereikt kan worden. Bijvoorbeeld: de zorgplicht voor de fysieke leefomgeving in artikel 1.6 van de Omgevingswet. Hierin staat dat iedereen moet zorgen voor de fysieke leefomgeving. Er staat niet in hoe we dat moeten doen. Overheden en burgers kunnen zelf bepalen hoe zij dit in de praktijk doen. Zie ook de memorie van toelichting, Kamerstukken II 2013/14, 33962, nr. 3.
4. Achtergrondinformatie
- Advies Afdeling advisering van de Raad van State bij de Tijdelijke Experimentenwet rechtspleging (Kamerstukken II 2018/19, 35263, nr. 4)
- Advies Afdeling advisering van de Raad van State bij de Crisis-en herstelwet (Kamerstukken II 2017/18, 35013, nr. 4) en het advies bij de tiende tranche (Stcrt. 2015, 31131)
- Advies Afdeling advisering van de Raad van State bij het Besluit Experimenten Elektriciteitswet 1998 en Gaswet (Kamerstukken I 2020/21, 34267, F, NB: niet voor bekrachtiging voorgedragen)
- Advies Afdeling advisering van de Raad van State bij het Besluit experimenten regelluwe scholen (Stcrt. 2015, 43020)
- Advies Afdeling advisering van de Raad van State bij de Wijziging van de Wegenverkeerswet 1994 in verband met mogelijk maken van experimenten met geautomatiseerde systemen in motorrijtuigen (Kamerstukken II 2017/18, 34838, nr. 4)
Relevante verplichte kwaliteitseisen |
Toelichting |
Het proberen waard | Voorwaarden waaraan experimenteerbepalingen in wetgeving moeten voldoen. |
5. Contactgegevens
Laatst gewijzigd op: 26-6-2023