De regels die het Hof hanteert ten aanzien van terugwerkende kracht zijn ontleend aan de rechtsordes van de lidstaten. Het rechtszekerheidsbeginsel, het vertrouwensbeginsel en het beginsel van eerbiediging van verkregen rechten verzetten zich tegen terugwerkende kracht. Die is dan ook alleen toegestaan indien dat noodzakelijk is voor het met de regeling in kwestie te bereiken doel en als naar behoren rekening is gehouden met opgewekt vertrouwen (HvJ EG 25 januari 1979, zaak 98/78, Racke, Jur. 1979, p. 00069). Als de implementatietermijn van een richtlijn verstreken is mag men bij de omzetting van die richtlijn aan de nationale regels terugwerkende kracht geven, zodat de regels toch vanaf de implementatiedatum gelden aldus het Hof in de Bonifaci en Berto-zaak (HvJEG 10 juli 1997, C-94/95, Bonifaci en Berto, Jur 1997, p. I-03969). Het moet echter opgemerkt worden dat in die zaak de geadresseerden door de terugwerking werden bevoordeeld, ten koste van de overheid. Het ging hier dus om een begunstigende regeling. Wanneer met terugwerkende kracht wetgeving wordt geïmplementeerd die ook kan leiden tot een verslechtering achteraf van de rechtspositie van geadresseerden, vormt dit een contra-indicatie voor het verlenen van terugwerkende kracht.
Grondrechten spelen een rol binnen de Europese Unie en ook de nationale wetgever die Europese regelgeving implementeert dient er rekening mee te houden. Wat betreft strafbepalingen in nationale implementatieregelgeving betreft verbiedt artikel 7 EVRM, dat krachtens artikel 6 VEU van betekenis is in de Europese rechtsorde, dat terugwerkende kracht wordt toegekend (HvJ EG 10 juli 1984, C-63/83, Regina/Kirk, Jur 1984, p. 02689). Dit betekent dus dat in Europese regelgeving voorgeschreven punitieve en strafrechtelijke sancties niet met terugwerkende kracht kunnen worden geïmplementeerd.
Zie in dit kader bijvoorbeeld teven de zaak X, C-60/02, (ECLI:EU:C:2004:10) op het terrein van verordeningen. Het Hof geeft daarin aan:
“61. Evenwel doet zich een specifiek probleem voor met betrekking tot de toepassing van het beginsel van conforme uitlegging in het strafrecht. Zoals het Hof eveneens reeds heeft geoordeeld, vindt dit beginsel zijn begrenzing in de algemene rechtsbeginselen die deel uitmaken van het gemeenschapsrecht, met name het rechtszekerheidsbeginsel en het verbod van terugwerkende kracht. Het Hof heeft dienaangaande meerdere keren geoordeeld, dat een richtlijn niet uit zichzelf en onafhankelijk van een door een lidstaat ter uitvoering van de richtlijn vastgestelde nationale wetgeving bepalend kan zijn voor de strafrechtelijke aansprakelijkheid van degenen die inbreuk op de bepalingen van deze richtlijn maken, noch deze aansprakelijkheid kan verzwaren (zie onder meer arrest Pretore di Salò, reeds aangehaald, punt 20; arresten van 26 september 1996, Arcaro, C-168/95, Jurispr. blz. I-4705, punt 37, en 12 december 1996, X, C-74/95 en C-129/95, Jurispr. blz. I-6609, punt 24).
62. Hoewel de communautaire regeling die in de hoofdzaak aan de orde is, een verordening is, een norm derhalve die naar haar aard niet noopt tot nationale omzettingsmaatregelen, en geen richtlijn, dient te worden opgemerkt dat artikel 11 van verordening nr. 3295/94 de lidstaten de bevoegdheid geeft om sancties vast te stellen voor inbreuken op de bij artikel 2 van deze verordening verboden gedragingen, waardoor de door het Hof ten aanzien van richtlijnen gevolgde redenering op die zaak kan worden toegepast.”
Zie meer recent verder bijvoorbeeld de zaken C-459/02 en C-550/09.
Laatst gewijzigd op: 8-2-2018