Nr. 101a (Inwerkingtreding)

Een wet voorziet in zijn inwerkingtreding (Ar 4.14).

De inwerkingtreding van een wet kan op twee manieren worden vormgegeven:

  1. de wet bevat een opdracht om zijn inwerkingtreding geheel of ten dele bij (klein) koninklijk besluit te regelen;
  2. de wet zelf vermeldt het tijdstip van zijn inwerkingtreding.

Ingevolge Ar 4.21 wordt voor de inwerkingtredingsbepaling van een wet zoveel mogelijk het in de aanwijzing genoemde model onder b gebruikt. Bij het bepalen van de datum van inwerkingtreding is het op grond van Ar 4.17 van belang dat rekening wordt gehouden met de vaste verandermomenten en een minimuminvoeringstermijn (zie ook nr. 6).

Een koninklijk besluit dat de inwerkingtreding van een wet regelt (geval a) kan zo nodig terstond na de vaststelling van de wet worden vastgesteld, dus op dezelfde dag. Het is dus niet nodig te wachten tot de wet in het Staatsblad is verschenen. De onder a en b genoemde mogelijkheden kunnen ook in combinaties voorkomen. Bij geval a zijn geen nadere maatregelen nodig om na de plaatsing van de wet in het Staatsblad tot zijn inwerkingtreding te komen. Indien een wet niet voorziet in haar inwerkingtreding vindt de inwerkingtreding ingevolge artikel 10 van de Bekendmakingswet plaats met ingang van de eerste dag van de tweede kalendermaand na de datum van uitgifte van het Staatsblad. Artikel 10 van de Bekendmakingswet is slechts bedoeld als vangnet.

Voor de inwerkingtreding van rijkswetten geldt artikel 10 van de Bekendmakingswet en het stelsel van vaste verandermomenten niet (zie nr. 125).

Laatst gewijzigd op: 7-12-2021